Laten wij, de hiërarchie van de rechtsbronnen in acht nemend, vooreerst eens kijken of de Europese regelgeving hierover iets zegt. Het antwoord is eenvoudig: neen.
De Arbeidstijdrichtlijn van de Europese Unie brengt inderdaad niets bij met betrekking tot de aangelegenheid waarover het hier gaat, want zoals uit haar opschrift blijkt, heeft zij betrekking op arbeidstijd. Weliswaar voorziet de richtlijn in een recht op (ten minste vier weken) vakantie, maar het vakantiegeld wordt uitgedrukt in een “behoud van loon” (art. 7). De richtlijn voorziet m.a.w. niet in een recht op vakantiegeld dat los staat van vakantie.
Het Europees recht zegt wel iets over de mogelijkheid niet-opgenomen vakantiedagen over te dragen, wat ook in bovenstaand artikel in De Tijd aan bod komt. Maar dat is een andere aangelegenheid, waarover ik het in WikiSoc al twee keer heb gehad (in augustus 2018 en in november 2019).
*Taalkundig de enige juiste schrijfwijze: het gaat niet om een jaarlijkse wet, maar om jaarlijkse vakantie
Het recht op een jaarlijkse vakantie in verhouding met de arbeidsprestaties is stevig in de Belgische wet verankerd (art. 2, eerste en derde lid, Jaarlijksevakantiewet). De duur van de vakantie wordt bepaald per vakantiedienstjaar op basis van de duur van de in de loop van dat dienstjaar verrichte prestaties (art. 3, eerste lid, Jaarlijksevakantiewet). De werknemer “verdient” m.a.w. zijn vakantie gradueel met zijn werk.
Wat het recht op vakantiegeld betreft, is al heel wat minder sprake van verankering. In hoofdstuk I van de Jaarlijksevakantiewet, met het opschrift “Inleidende bepalingen”, is van vakantiegeld alvast geen sprake. Uit de bepalingen van hoofdstuk III van de wet, Vakantiegeld getiteld, kan weliswaar worden afgeleid dat er een principieel recht is op vakantiegeld, maar hoe het bedrag daarvan wordt bepaald, wordt aan de Koning overgelaten (art. 9, eerste en tweede lid, en art. 11).
Toch bevat de Jaarlijksevakantiewet zelf wel iets over het bedrag van het vakantiegeld: dat moet bij koninklijk besluit worden vastgelegd “onder de vorm van een percentage van de bezoldigingen van het vakantiedienstjaar, die als basis gediend hebben voor de berekening van de verschuldigde bijdrage voor de samenstelling van het bedoelde vakantiegeld” (art. 9, § 1, eerste lid). Andermaal wordt dus benadrukt dat het recht op vakantiegeld wordt opgebouwd door het met arbeidsprestaties verdiende loon.
In zijn volheid kan de principiële berekening van het vakantiegeld echter enkel worden toegepast voor arbeiders: uit de verwijzing naar de bijdragen voor vakantiegeld kan men afleiden dat het om arbeiders gaat, want alleen voor hen betaalt de werkgever een bijdrage voor vakantiegeld (art. 38, § 3, eerste lid, 8°, Algemenebeginselenwet Sociale Zekerheid).
Voor hoofdarbeiders, zo bepaalt de wet, “mag [er staat niet moet] de Koning in de door Hem bepaalde gevallen en onder de door Hem vastgestelde voorwaarden een andere basis of wijze van berekening voorschrijven” (art. 9, § 1, tweede lid, Jaarlijksevakantiewet).
Nochtans worden, zoals blijkt uit het artikel in De Tijd, tot op vandaag bedienden nog altijd ongunstiger behandeld dan arbeiders: anders dan deze laatsten verliezen zij voor de vakantiedagen die zij niet voor het einde van het vakantiejaar opnemen, het recht op vakantiegeld.
Niet in de Jaarlijksevakantiewet, maar in het Uitvoeringsbesluit Jaarlijksevakantiewet. Artikel 67 van dat besluit bepaalt hoe het vakantiegeld wordt betaald “indien op het einde van het vakantiejaar: 1° het onmogelijk is voor de bediende zijn vakantiegeld geheel of gedeeltelijk op te nemen”. In dat geval moet de werkgever de bediende ten laatste op 31 december van het vakantiejaar het vakantiegeld met betrekking tot de niet-opgenomen vakantiedagen betalen.
Blijkbaar nemen de juristen die in bovenstaand artikel in De Tijd aan het woord komen, aan dat onmogelijk enkel de gevallen omvat waarin de bediende vakantiedagen voor 31 december van het vakantiejaar niet opneemt omwille van ziekte, ongeval, moederschap enz. Zij lijken dat onder de noemer “overmacht” onder te brengen.
Het is zeer de vraag of de stelling dat bedienden het recht op vakantiegeld verliezen voor andere niet voor 31 december opgenomen vakantiedagen wel degelijk juist is.
Weliswaar bestraft artikel 145 van het Sociaal Strafwetboek de werkgever enkel als hij nalaat de werknemer de vakantie waarop die recht heeft, “toe te staan”, maar een redelijke en voorzichtige werkgever ziet toch ook zonder strafrechtelijke dreiging erop toe dat de gezondheid en het welzijn van de werknemer verzekerd is. Niet voor niets benadrukt het Hof van Justitie dat het recht op vakantie daadwerkelijk rust impliceert in het belang van een doeltreffende bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers (bv. HvJ 21 november 2018, C-245/17, Ibanez en Gonzalez, punt 56 en de verwijzingen aldaar).
Luc Vannieuwenhuyse heeft het in het artikel in De Tijd zelfs erover dat de werkgever bij niet-tijdige opneming van vakantiedagen de sociale inspectie zou inschakelen, al zou de bedoeling daarvan ongetwijfeld eerder zijn zichzelf als werkgever uit de wind te zetten dan te verwachten dat de sociaal inspecteur zou optreden tegen de stachanovistische werknemer, wat hij overigens niet kan.
Hoe dan ook, een werkgever ziet waarschijnlijk een werknemer die niet alle vakantiedagen binnen het jaar opneemt, niet echt met lede ogen en lijdzaam die dagen werken, al gaat het wellicht te ver te stellen dat het de werknemer in kwestie om die reden “onmogelijk” is alle vakantiedagen op te nemen.
Arbeiders ontvangen hun vakantiegeld inderdaad, zoals vermeld in De Tijd, van het vakantiefonds waarbij hun werkgevers is aangesloten. En voor hen is bepaald dat zij het vakantiegeld ontvangen op het ogenblik waarop zij hun vakantie nemen en in geval van splitsing van de vakantie, naar aanleiding van hun hoofdvakantie en dit ten vroegste op 2 mei van het vakantiejaar (art. 23, § 1, Uitvoeringsbesluit Jaarlijksevakantiewet). Van een verlies voor niet-opgenomen vakantiedagen is voor arbeiders geen sprake. Zelfs bij overlijden van een arbeider die geen enkele dag vakantie heeft opgenomen, wordt het vakantiegeld aan bepaalde gerechtigden betaald (art. 24 Uitvoeringsbesluit Jaarlijksevakantiewet).
De huidige versie van artikel 67 van het Uitvoeringsbesluit Jaarlijksevakantiewet werd bij wet ingevoerd, meer bepaald door artikel 180 van de Programmawet (I) van 27 december 2006, zij het zonder evenwel iets te veranderen aan het punt waarover het hier gaat. De verschillende behandeling van vakantiegeld voor niet-opgenomen vakantiedagen bestaat m.a.w. al van 1967.
Op dat ogenblik viel niemand nog over het onderscheid tussen hand- en hoofdarbeiders. Maar intussen zijn wij meer dan een halve eeuw later. Het valt niet te betwijfelen dat een wettelijke bepaling – want dat is artikel 67 van het Uitvoeringsbesluit Jaarlijksevakantiewet in 2006 geworden – die de bedienden vakantiegeld ontzegt dat arbeiders wel krijgen, in strijd is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod. Het Grondwettelijk Hof heeft in die zin al talrijke keren zo beslist over gevallen waarin arbeiders ongunstiger worden behandeld dan bedienden (zie laatst nog GwH 16 maart 2017, nr. 36/2017, punt B.2.1).
Gun de bedienden, zoals de arbeiders, het vakantiegeld voor de vakantiedagen die zij niet voor 31 december van het vakantiejaar hebben opgenomen. Zij verdienen het. Of eigenlijk: zij hebben het verdiend.
Gebruik het zoekvenster bovenaan rechts om te zoeken in de vorige afleveringen(vanaf 1 januari 2018).
Klik hier voor de afleveringen van voor 1 januari 2018.